Straschek 1963-74 West-Berlijn

Deel 4

VERTAALD DOOR TRANSLATED BY TRADUIT PAR Sis Matthé

De titel van de tekst “Straschek 1963 – 74 West-Berlijn”, die hier voor het eerst in een Nederlandse vertaling verschijnt, is even eenvoudig als informatief: het is een subjectieve, zelfreflexieve inkijk in Günter Peter Strascheks elf jaar in West-Berlijn. Gedurende die periode was hij veel verschillende dingen: filmmaker, historicus, theoreticus, publicist, politiek actief in de protesten van 1968 en een van de eerste studenten aan de Deutsche Film- und Fernsehakademie Berlin [Duitse Film- en Televisieacademie Berlijn] (DFFB). Onder Strascheks medestudenten zaten mensen als Helke Sander, Harun Farocki, Hartmut Bitomsky, Johannes Beringer en Holger Meins. Zijn essay biedt een unieke inkijk in het filmesthetisch-theoretische debat en de praktisch-politieke discussies van een generatie filmmakers die het filmmaken in Duitsland fundamenteel zouden vernieuwen, en wier politieke en vormelijke experimenten de vorige generatie filmmakers van het Oberhausen Manifest bijzonder braaf deden lijken. De ervaringen en interesses die Straschek (°23 juli 1942, Graz) in deze periode opdeed, vloeien in zijn tekst voor Filmkritik samen tot één virtuoos samengebalde compositie. Straschek creëerde een constellatie van de meest uiteenlopende tekstsoorten: politiek-theoretische en filmesthetische beschouwingen, anekdotes, dagboekachtige notities, brieven of zelfs voederinstructies voor de kat van Danièle Huillet. Het is een tekstmontage die zo goed als elke filmtijdschriftredacteur vandaag wellicht aanzienlijk zou inkorten en vormelijk zou veranderen. De tekst dankt zijn verschijning in deze vorm aan de geest van de tijd, maar vooral aan de redactionele lijn van Filmkritik, in die tijd zonder twijfel het meest vooraanstaande filmtijdschrift in de Duitstalige wereld.

– Julian Volz1

(1) Setfoto Labriola (Günter Peter Straschek, 1970). Foto: Michael Biron.

59.

Suhrkamp Verlag
– edition suhrkamp –
t.a.v. de heer Günther Busch
6 Frankfurt am Main
Postbus 2446

Günter Peter Straschek
1 West-Berlijn 41
Kniephofstrasse 13
Tel. 791.63.09

29.05.1974

Geachte heer Busch,

Enkele weken geleden liet ik U weten dat er in het door mij geschreven augustusnummer van het tijdschrift Filmkritik aantekeningen zouden verschijnen bij de heruitgave van mijn Handbuch wider das Kino (hierna HwdK). U nam hiervan kennis en sloot een repliek niet uit. Deze brief aan Suhrkamp Verlag ter uwer attentie geeft mijn beschuldigingen weer; mocht Uw antwoord mij voor 14 juni bereiken, dan zou het – mits U daarmee akkoord gaat – als wederwoord eveneens in Filmkritik 8/1974 kunnen verschijnen.

Het manuscript van mijn Hwdk werd in oktober 1971 naar de uitgever verzonden. Tot die tijd had ik 4000 mark ontvangen als voorschot op mijn honorarium. Op 20 december 1971 antwoordde U mij: “Uw manuscript zal in januari gezet worden... Uw honorariumwensen kan ik op dit moment niet inwilligen. De boekhouding heeft mij verteld dat het saldo pas na de publicatie van het boek te uwer beschikking zal staan.” In januari 1972 diende ik een gecorrigeerde versie van een deel van het manuscipt in, met name van het afsluitende hoofdstuk IV. Zowel telefonisch als per brief heb ik U herhaaldelijk verzocht ervoor te zorgen dat het HwdK snel zou verschijnen vanwege het omvangrijke notenapparaat. Ik weet niet of U mijn werk überhaupt gelezen hebt, maar een vluchtige blik op het manuscript zou U van deze noodzaak hebben overtuigd.

Hoewel het manuscript af was, moest ik het zolang het bij de uitgever lag up-to-date houden. Dat kostte me veel werk, tijd en vooral geld. In een brief van 10 juli 1972 deelde U mij onder meer mee: “Wij hebben uit promotionele overwegingen besloten het Handbuch in de late herfst te publiceren. Deze verschijningsdatum lijkt ons bevorderlijker voor het boek dan een datum in de nazomer.” Uw “bevorderlijker” is behoorlijk cynisch, gezien het feit dat het HwdK nog steeds niet op de markt is gebracht – bovendien lijkt een dergelijke planning niet echt gebruikelijk te zijn bij een serie als “edition suhrkamp”. In afwachting van een kostbare en tijdrovende correctieronde (ik was uiteraard al met een ander project bezig) heb ik Uw uitgeverij verzocht om een gedeeltelijk voorschot van ongeveer 1000 mark, wat opnieuw geweigerd werd.

Uiteindelijk ontving ik de drukproef pas in januari 1973, vijftien maanden nadat ik het manuscript had ingeleverd! En dan ontbrak de helft nog, ongeveer veertig bladen bibliografie en vijftig bladen voetnoten; en het was de versie van oktober die was gezet (slordig bovendien), niet de gecorrigeerde versie van januari ’72. Italiaanse, Russische en Portugese citaten, die ik de uitgever had gevraagd te vertalen, stonden nog in de originele taal. In plaats daarvan had uw redactie niet alleen mijn Oostenrijkse eigenaardigheden “verduitst” maar onder andere ook mijn opvatting dat studenten die de bioscoop bezoeken – afgemeten aan hun pretentie – verhoudingsgewijs het meest lichtzinnige publiek is, simpelweg geschrapt!

Wat er ook van zij, het was anderhalf jaar lang opnieuw aan mij om de tekst (in de drukproef) en het notenapparaat met zowat 800 voetnoten (in het manuscript) bij te werken en drie indexen op te stellen. Om nieuwe statistische gegevens, overlijdensdata en andere aanvullingen te kunnen voorzien zag ik mij genoodzaakt te corresponderen met cinematheken over de hele wereld en naar het Danske Filmmuseum in Kopenhagen te reizen, aangezien de West-Duitse filmbibliotheken ontoereikend zijn. Alle kosten moest ik uit eigen zak betalen, ondanks mijn kritieke financiële situatie, doordat de uitgever weigerde geld uit te keren, ik het HwdK niet wilde uitgeven met een achterhaald notenapparaat en het hele ding niet zomaar kon wegsmijten nadat ik er zoveel tijd in had geïnvesteerd.

In juli 1973 stuurde ik al het bijgewerkte materiaal terug en verzocht ik U, per brief en telefonisch, om dringend drukproeven te maken en het boek zo spoedig mogelijk te publiceren. Niets van dit alles gebeurde.

U mag overigens niet uit het oog verliezen dat in een tijd waarin de eerste schaarse tekenen van West-Duitse belangstelling voor boeken over film zichtbaar werden, het voor mij niet bepaald prettig was om het werk van “mijn collega’s” eerder te zien verschijnen door een quasi-boycot vanwege mijn uitgeverij. En hoewel ik mij aanvankelijk gevleid voelde wanneer mij gevraagd werd wanneer mijn boek zou uitkomen, kreeg ik al snel een hekel aan het feit dat ik jarenlang letterlijk “ik weet het niet” moest antwoorden; uiteindelijk werd het voor mij een gênante, maar ook gevaarlijke situatie, omdat het lange wachten op het aangekondigde boek verwachtingen wekte die enkel op een teleurstelling konden uitdraaien. Uw gedrag in die periode, of beter gezegd dat van Suhrkamp Verlag, was meer dan eigenaardig. Niet alleen kreeg ik geen cent, ondanks de uitzonderlijke situatie waaraan ik geen enkele schuld had, zelfs mijn bestellingen van boeken aan auteursprijzen werden genegeerd. Het HwdK werd nooit meer vermeld in de prospectussen van de uitgeverij, zelfs niet in de aankondiging van de boeken die in de tweede helft van 1974 zouden verschijnen. Het idee om een advertentie te plaatsen in Filmkritik werd afgewezen. In juni 1972 vroeg ik of “edition suhrkamp” interesse had in een bio-filmo-bibliografische filmencyclopedie van mijn hand (als hoofdredacteur); in juli 1973 informeerde ik naar de mogelijkheid van een Duitse (Antonio) Labriola-uitgave. In geen van beide gevallen vond U mijn verzoek een antwoord waard. In december 1973 kondigde U aan dat ik in januari 1974 de drukproeven zou kunnen corrigeren. Ik stelde me daarop in, nam de tijd, verschoof andere werkzaamheden, maar na herhaaldelijk uitstel duurde het tot mei 1974: nog eens tien maanden na de correctie! Uiteindelijk ontving ik geen opgemaakte zetselproef, maar een tweede drukproef – tachtig vellen bibliografie, terwijl de hele tekst ontbrak. Toen ik U daarover belde, vertelde U mij iets over een “klein ongelukje”; met andere woorden: op tien maanden tijd was weliswaar het notenapparaat gezet, maar de met de hand gecorrigeerde tekst was weer eens vergeten. U beloofde mij de eigenlijke tekst bovendien tegen een datum die inmiddels wederom meer dan tien dagen is verstreken.

Tweeëneenhalf jaar na inlevering van het manuscript zit ik hier dus andermaal met een torso: niet alleen moet ik opnieuw met alle cinematheken corresponderen of zelfs telefoneren, naar Kopenhagen reizen en het boek opnieuw corrigeren; het is niet eens zeker wanneer het boek kan worden uitgegeven, vooral omdat ik de drukproeven nog moet corrigeren.

Ik beschuldig Suhrkamp Verlag er natuurlijk van de publicatie van mijn HwdK opzettelijk of door onachtzaamheid te hebben vertraagd, iets wat mij aanzienlijke schade heeft berokkend. Ik ben echter niet alleen boos op U en de uitgeverij, maar nog veel meer op mezelf, omdat ik zo dom ben geweest twee jaar van mijn leven te besteden aan het schrijven van het boek (het voorbereidende werk niet meegerekend) en vervolgens gedwongen te worden om bijna drie jaar te wachten, te corrigeren en te reviseren, gewoon omdat de uitgever me in de steek liet. En dat alles voor een honorarium van 4000 Duitse mark! Een bedrag dat ik volledig heb opgemaakt aan port, telefoonkosten, fotokopieën, enz. Hoewel u hiervan op de hoogte was en hoewel de verkoopprijs van het HwdK intussen gestegen is tot 12 of 14 mark, en dus ook mijn 7% vergoeding per verkocht boek, is het nooit bij de uitgeverij opgekomen om mij enige financiële geste te doen.

Na al deze ervaringen kan ik alleen maar zeggen dat ik ervan walg. Ik heb een contract met Rowohlt Verlag voor een studie over filmmaatschappijen moeten opzeggen: ik kan het mij geen tweede keer veroorloven om een paar jaar te verspillen aan het uitschrijven van een ingewikkeld hoofdstuk filmgeschiedenis – zeker niet voor een honorarium van een paar duizend mark!

Mocht mijn HwdK in oktober van dit jaar alsnog uitkomen, dan zal het precies drie jaar geleden zijn dat het manuscript werd ingeleverd! Ik zou U zeer erkentelijk zijn indien U mij de redenen van deze vertraging en de beweegredenen van de uitgeverij jegens mij zou kunnen meedelen. Ikzelf kan er geen afdoende verklaring voor vinden, omdat ik niet inzie welk belang U of de uitgeverij hierbij heeft. Misschien waren er technische problemen; het zetwerk is inderdaad ingewikkeld. Kennissen van mij gaan ervan uit dat U politieke motieven heeft – zelf ga ik daar niet van uit. Per slot van rekening is de linkseboekenhausse voor uitgeverijen een goede zaak. BB merkte terecht op: “Het marxisme is vooral zo onbekend gebleven door de vele geschriften erover.” Of wilde U revanche voor mijn late inlevering van het manuscript (de redenen hiervoor staan in Filmkritik 8/1974)?

Ik zou U zeer erkentelijk zijn indien U mij een antwoord op mijn vragen en beschuldigingen zou doen toekomen. Evenzo verzoek ik U, gezien de beschreven omstandigheden, ernstige inspanningen te doen om mij een bedrag van 2000 Duitse mark uit te betalen op mijn Berliner Bank-rekening met nummer 1113264700.

Met vriendelijke groeten,
(Günter Peter Straschek)

(2) Hurra für Frau E. (Günter Peter Straschek, 1967)

60.

De heer Günter Peter Straschek
1000 Berlijn 41
Kniephofstraße 12

Suhrkamp Verlag
Frankfurt/M., 12 juni 1974
Bu/wi

Beste heer Straschek,

Ik zal het kort houden.

1. In uw brief staat dat U het manuscript in oktober 1971 naar de uitgever heb gestuurd; dat was evenwel niet het persklare manuscript, want – en ik citeer U – in “januari 1972 diende ik een herziene versie van een deel van het manuscript in”. Dat betekent dat het voltooide manuscript eind januari 1972 bij de uitgever belandde.

Een opmerking terzijde over de chronologie: het contract tussen U en Suhrkamp Verlag dateert van 22 mei 1969. Er werd overeengekomen dat het manuscript op 1 augustus 1970 bij de uitgever zou worden ingeleverd. (Ik kan mij overigens niet herinneren U ooit geconfronteerd te hebben met een strikt juridische interpretatie van deze situatie.) Tot zover de reconstructie van de werkelijkheid.

2. U geeft zelf toe dat Uw manuscript buitengewoon veel vraagt van de zetterij. Wie hiermee onvoldoende rekening houdt, onderschat ook de technische problemen van de productie van het Handbuch.

3. Het werkschema van de drukkerij is afgestemd op ons halfjaarlijks publicatieplan. Aan titels die de uitgeverij met aanzienlijke vertraging hebben bereikt, kan alleen gewerkt worden als de lopende productie – die voorrang heeft – het toelaat. Er zijn bovendien genoeg andere voorbeelden van delen uit de reeks “edition suhrkamp” die aanzienlijke vertraging hebben opgelopen om dezelfde redenen als die welke gelden voor het Handbuch.

4. Uw opmerking dat studenten die de bioscoop bezoeken “verhoudingsgewijs het meest lichtzinnige publiek” vormen, impliceert zoals U weet een algemeen oordeel dat U in Uw tekst noch onderbouwt, noch tracht uit te leggen. Ook een tegencliché blijft een cliché.

5. Het is maar zinvol om over een advertentie voor het Handbuch te spreken als er een verschijningsdatum is; hetzelfde geldt voor de overeenkomstige verwijzingen in onze prospectus. Ik heb U dit al meermaals uitgelegd.

6. Dat politieke motieven een rol hebben gespeeld – een interpretatie die U zelf niet deelt maar wel formuleert – kan alleen worden vermoed door iemand die de “edition suhrkamp” of uw manuscript (of beide) niet heeft gelezen.

Alles wat ik U hier vertel is niet nieuw voor U, kan niet nieuw zijn. De afgelopen maanden heb ik U herhaaldelijk redenen en motiveringen voorgelegd. Ik zou willen dat onze werkrelatie niet volledig verstoord werd door gevoelens.

Met vriendelijke groeten,
(Günther Busch)

P.S. Ik probeer een voorschot op het honorarium geregeld te krijgen.

61.

[Oké. Ik zie af van repliek en gevoelens, want op 15 juni ’74 bereikten mij – voor het eerst – alle drukproeven van mijn manuscript. De publicatie van het HwdK kan verwacht worden in oktober. Aan Rowohlt Verlag stelde ik als onderwerp de emigratie binnen de filmindustrie voor in plaats van de filmmaatschappijen, waarin zij geheel niet geïnteresseerd waren. Nadat ik de redactie had beledigd met mijn mening dat ze niet zo’n ophef moesten maken, dat het toch geen ene moer uitmaakte of er nu filmmaatschappijen of filmmigranten werden verkocht in de reeks “das neue buch”, werd de beste van alle oplossingen gevonden: ik betaal 4000 mark van het voorschot van 5000 mark terug en noch de maatschappijen, noch de emigranten verschijnen.]

62.

Een gepassioneerd muziekliefhebber. Ik ontwikkelde mij onmiddellijk tot een Schubert-fan – het strijkkwintet in C-groot, het pianotrio in Es-groot of de grote pianosonate in Bes-groot vind ik prachtig. Ik schaam mij er geenszins voor dat muziek (waar ik geen verstand van heb) voor mij een naïeve artistieke ervaring blijft. Want in literatuur, film, theater of televisie is banaal genot mij door mijn diverse mediakennis niet meer gegeven. Desalniettemin vind ik van alle traditionele kunsten muziek het meest verwant met film.

63.

Het incident deed zich voor op de voorlaatste draaidag van deel één (“Europa”) van de filmemigratiereeks, in een Londens hotel bij Lancaster Gate. De drukte in de ontbijtzaal steeg de bediening door Spaanse gastarbeiders boven het hoofd: toegegeven, erg prettig was dat niet voor ons, maar onze hoofdcameraman, die zoals de meeste West-Duitse tv-types in het buitenland alleen maar met eten en neuken bezig was, moest per se gaan klagen; toen hij terugkwam, bleek dat een ober een dienblad op zijn stoel had gezet. Hij smeet het boos in een hoek. Dit verontwaardigde de ober. Die sloop naar “mijn” cameraman en trok hem van achteren aan zijn oor omhoog als een stoute schooljongen. Wat er toen gebeurde was pure slapstick. De cameraman schreeuwde moord en brand – “Don’t touch me!” – in bekakt Oxford-Engels, terwijl de Spanjaard niet verder kwam dan “You stupid man!”. Ze begonnen te vechten. Aangezien we om tien uur in een club moesten beginnen opnemen, haalde ik de twee na een tijdje uit elkaar. Ik nam hen bij de kraag en hield hen met uitgestrekte armen uit elkaar. De cameraman trilde lijkbleek van woede; een paar Noordse toeristen van de tafel ernaast moesten hem in bedwang houden. De Spanjaard wilde een beker gooien. Toen probeerde hij te spugen; omdat hij mij niet wilde raken, spuugde hij in een kunstige boog over mijn hoofd en raakte daarbij effectief Werner D. Die had de halve film voor mij verpest met zijn belabberde camerawerk, maar een fractie van een seconde had ik medelijden met hem: wat een verschrikkelijke tijden voor een reactionair wanneer een 43-jarige cameraman, die vast in dienst is bij de WDR, in een Londens hotel een pak slaag krijgt van een Spaanse ontbijtober...

(3) Setfoto Labriola (Günter Peter Straschek, 1970). Foto: Michael Sauer.

64.

Het emancipatiestreven van vrouwen lijkt mij een van de meest gecompliceerde vormen van oorlogsvoering op meerdere fronten. Het staat voor mij buiten kijf dat het een afname van de macht van mannen betekent (waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de ijverige heren die eindeloos doorgaan over de bevrijding van de vrouw, niet helemaal koosjer zijn of iets in hun schild voeren). Onduidelijk wordt het wanneer men probeert om de emancipatie als een nieuwe kwaliteit op te vatten. Er zijn immers heel wat dames die zich maar wat graag met dezelfde onzin bezighouden als mannen. Terwijl het hier gaat over “beter”, niet over “gelijker”. Met dat verkeerd begrepen citaat van Engels valt niet veel aan te vangen, gezien de schier onbegrijpelijke niet-solidariteit onder vrouwen. Een cultureel-revolutionaire schoonmaak van de basis is in iedere geval nodig: de hysterische vrouwen die druk doen in de filmindustrie zijn bijvoorbeeld een schande voor de “werkende vrouwen”. Zelf geniet ik onder feministen een goede reputatie als “vrouwenhater”.

65.

Enorme interesse in de recente geschiedenis, of beter gezegd in de concurrentie.

Pas de laatste jaren ben ik op het terrein van de militaire en oorlogsgeschiedenis gestuit, waarbij ik de relatie tussen marxisme en gewapend conflict als specialisatie heb gekozen. Ook dit gaat gedeeltelijk terug op mijn kindertijd: mijn ouders hebben mij antinazistisch opgevoed, wat gepaard ging met een sterke afkeer van het leger en uniformen. Vanzelfsprekend was ik een pacifist; tot een formele weigering van de de militaire dienstplicht is het nooit gekomen aangezien ik Oostenrijk al eerder had verlaten (onder andere om die reden). Het was de Außerparlamentarische Opposition [APO – Buitenparlementaire Oppositie] die mij tot nieuwe inzichten bracht: dat bepaalde gebieden van oudsher door de vijand worden gedomineerd alleen omdat wij hun bestaan idealiter zouden willen ontkennen. Morele veroordeling mag geen factor worden, noodzakelijke kennis van de strategie van de antiklassenstrijd wel. Daarbij ontdekte ik een merkwaardige linkse neiging om onze nederlagen te verheerlijken. Is het niet dringender om, in plaats van steeds weer te wijzen op de moed van de Internationale Brigades, ook te wijzen op de zwakke punten in de strategie, de bewapening, de bevoorrading enz. en de verkeerde beslissingen van de Sovjet-Unie – en daaruit lering te trekken? (Als tiener al ergerde ik me aan revolutionaire Mexicaanse films waarin boeren als vliegen door machinegeweren werden neergemaaid bij de bestorming van het presidentieel paleis. Had dat niet beter gekund, met minder slachtoffers?) Dat het socialisme zal zegevieren, daaraan heb ik nooit getwijfeld. De vraag is alleen hoe en wanneer. In de dagdagelijkse strijd is teleologische hoop als eschatologische geloofsbelijdenis niet zonder gevaren. Bovendien bleek uit mijn lezing van Marx en Engels en uit de bronnen die ik tot nu toe heb bestudeerd dat links in de 19de eeuw allesbehalve pacifistisch was. Pas in de revisionistische fase kreeg het pacifistisch defaitisme voet aan de grond, waarna het mede verantwoordelijk werd voor de reeks nederlagen tussen 1918 en de Tweede Wereldoorlog. Of het nu om Spanje, Indonesië (de gruwelijkste massaslachting sinds Hitler) of – zoals te vrezen valt – Chili gaat: als de reactie erin slaagt tijdens de burgeroorlog/putsch de leiders van de arbeidersklasse fysiek te verpletteren, dan blijkt het nog tientallen jaren schier onmogelijk om die nederlaag om te buigen. Dat niemand zich gedrage als rode klaagvrouwen. Wat moet worden gestimuleerd is generalestafwerk en de voortdurende analyse van de geleden nederlagen (van de Duitse arbeidersklasse tegen het nazisme), die voor velen (ook voor mij) nog steeds onbegrijpelijk zijn.

[Persoonlijke balans: hoe hartstochtelijk en agressief ik ook moge zijn, de reacties van de staat en zijn aandeelhouders ga ik zo emotieloos mogelijk tegemoet (ook al als lid van de SDS). De reactie is slechts een re-actie; met verontwaardiging valt niets aan te vangen. Het zou tegen mijn tactische principes indruisen om in een uitzichtloze situatie in opstand te komen in plaats van koel te blijven en energie te sparen. Toen ik eens kort in de gevangenis zat, bestookte ik de agenten niet met bekeringsleuzen als “zo zijn wij helemaal niet en jullie zijn ook anders”, noch waren zij voor mij het uitschot van de aarde (met permissie: wie de politiestad Parijs kent, wie Italiaanse of zelfs Amerikaanse flikken kent, kan de onzen verhoudingsgewijs enkel als “mak” beschouwen). Het waren typische, anonieme voetvegen uit de lagere rangen, die ik in deze situatie alleen maar kon ontwijken door kalm en terughoudend te blijven. Grote gebaren van onze kant na nederlagen of vermijdbare offers moeten steeds afgewezen of vermeden worden. We zijn tenslotte geen padvinders.]

66.

Een stad van pleinen. Bij mijn jaarlijkse bezoek aan Rome vind ik Piazza Farnese of Piazza di S. Maria in Trastevere steeds weer even prachtig, net zoals de minder spectaculaire pleinen als Piazza di S. Salvatore in Lauro en Piazza del Catalone. Het was in ieder geval beestachtig koud (energiecrisis ’73) en saai in de bioscoop, maar toen Helmut Berger Edward-Dzjie-Robinson-gewijs over het bed klauterde, zei ik tegen Jean-Marie St. dat Romy Schneider de enige degelijke actrice was in deze operette van Visconti. “Wist jij dat ze een film met me wilde maken?” Ik dacht dat het een grap was. “Nee. Ze schreef Delahaye een brief waarin ze zei dat ze Nicht versöhnt gezien had en met mij een film wilde maken. Dat was vlak na Nicht versöhnt, toen we nog niets anders hadden gemaakt.” Ik voegde eraan toe dat Romy voor mij altijd een degelijke actrice is geweest die doorgaans onderschat werd omdat ze niet populair was. Jean-Marie St.: “Ja, ik mag dat meisje wel!”

67.

In november 1973, na acht opnameweken, rijden we in heimweeversnelling door België richting Keulen en de WDR. De geluidsman en de opnametechnicus raken in vervoering. Wat een tijden waren dat in Berlijn, toen, daar. Elk weekend ruilden we in Bahnhof Zoo één mark tegen vier marken (of zelfs beter) en gingen we de grens over. Voor een paar West-Duitse marken kon je daar naar hartenlust eten en neuken, voor een vijfje kreeg je de lekkerste boerenmeid van het platteland, voor wat zakgeld pijpte ze je. En de de deals die we vroeger deden... [Van meet af aan had ik begrip voor de Muur en het bijbehorende onvermijdelijke bevel om te schieten, omdat je er anders met een ladder overheen kon klimmen. Trouwens, ik vind Duitsers die op Duitsers schieten niet erger dan Duitsers die op buitenlanders schieten. Verder is iedereen in de wereld stiekem allang blij dat de moffen verdeeld zijn en de rest voor een keer met rust laten.]

(4) Western für den SDS (Günter Peter Straschek, 1968)

68.

Ik ben echt onthutst over mijn gebrek aan kansen als het om tv-drama’s gaat. Zwitserland en Oostenrijk (waar de amusementsafdeling wordt geleid door Kuno K., een als vrijmetselaar vermomde cryptonazi) zijn sowieso niet aan de orde, maar als je bij WDR, NDR, Bavaria en ZDF niet wordt aangenomen vanwege je opvattingen over film en bovendien beschuldigd wordt van “persoonlijke” onbeschoftheid enz., dan kun je er jaren naar fluiten. Een handvol heren en een paar inkoopbureaus. Iets voorstellen aan de televisie, hopen dat ze meewerken, oké. Of je krijgt een opdracht van de televisie om Gaboriau te verfilmen, bijvoorbeeld. Ook goed, nog beter eigenlijk. Sinds mijn synopsis Die guten Willens sind. Ein Sittenbild (1973) overal categoriek werd afgewezen, wordt er op mijn voorstellen voor televisie helemaal niet meer ingegaan en komt de afwijzing in de vorm van standaardbrieven. Dit doet mij vermoeden dat er dramaturgen zijn die iets van dit project begrepen hebben en hun eigen parallellen hebben getrokken. De plot: BRD-ondernemers huren linkse intellectuelen speciaal in om de smeerlapperij en tekortkomingen van onze samenleving aan de kaak te stellen. Vervolgens investeren zij in “sociale verandering”. Een concreet voorbeeld is de bouw van een Hilton-hotel voor gastarbeiders in West-Berlijn. Progressieven beseffen te laat in welke val zij zijn gelokt. Er blijven enkel nog een paar particuliere oplossingen. Structuur en stijl: geometrische sequenties, personages als marionetten. Kunstmatigheid. Alfred-producer Peter M. van de WDR schreef in een brief van 1 juni 73: “Wij zijn werkelijk van mening dat deze film uiterst gekunsteld is en dat bij de totstandkoming ervan geen rekening is gehouden met de personages, die als mannequins hun nummertje opvoeren, abstract, onzinnig en – naar mijn mening – daarom eigenlijk ook onmenselijk. ... Ik druk het zo onomwonden en onbeleefd uit omdat ik denk dat deze duidelijkheid noodzakelijk is indien wij willen blijven proberen samen te werken.”

Reclams Correspondentiegids. Vakbondsbaas Werner K. begon zijn schrijven van 13 januari 1972 met de afwijzing “Geachte heer Straschek, ik wil meteen vooruitlopen op het resultaat van mijn brief. Ik zie bij Bavaria geen kans van slagen voor uw project Der Unbekannte von Collegno” (na kennisneming van mijn films) en eindigde verzoenend met “De kwaliteit van uw films bestaat er onder meer in dat bepaalde esthetische problemen niet eens aan de orde worden gesteld. U pakt gewoon aan wat het meest voor de hand ligt en het eenvoudigst is. Wie dit begrijpt, zal het door u gevreesde verwijt van dilettantisme niet gebruiken. Toevallig zag ik enkele minuten voor uw film een van die onnoemelijk fantasieloze televisiefilms uit het genre van de probleemfilm. De totale stompzinnigheid van de shots in deze film is esthetisch dilettantisme. Uw purisme is het resultaat van zorgvuldige overweging; men merkt dat het geen uitdrukking is van armoede maar van hartstocht. Esthetisch professionalisme is echter geen bruikbaar verkoopsargument. Vooral niet bij de enige mogelijke sponsor, de WDR, die zelfs Straub niet meer ondersteunt. Ik hoef u niet te vertellen hoezeer ik dit betreur.” Dieter M. van de NDR over mijn synopsis Die guten Willens sind. Ein Sittenbild begint zijn brief van 29 juni 1973 met “Geachte heer Straschek, ik heb u lang laten wachten zonder u uiteindelijk een beter antwoord te kunnen geven dan: helaas niet”, gevolgd door enkele lovende woorden: “maar ik was verbaasd door wat duidelijk een diepe misvatting is van uw tekst. Net datgene wat hij (bedoeld wordt Werner K.) bekritiseert als ‘schematisme’, kwam op ons over als een – hoe zal ik het zeggen – haast sternheimiaanse kwaliteit. De bondigheid van de beelden is zeer overtuigend” en eindigt met een sentimentele belediging: “U mag er zeker van zijn: als wij uw tekst minder treffend hadden gevonden, dan zou ik niet zo lang hebben geaarzeld met dit antwoord.” Voordat ik sterf, zou ik daarom graag nog de heer Hermann Meier van ZDF persoonlijk willen ontmoeten. Hoewel er op zijn minst meningsverschillen waren met Werner K. en de televisiedrama-afdeling van de WDR, en andere omroepen (zoals HR) van mening waren dat mijn plots “te afwijkend en exclusief waren voor het grote publiek van het massamedium televisie”, dat zij “een navenant opgeleid, als het ware elitair publiek vereisten dat wij op televisie helaas niet hebben” (“op” televisie heb ik een dergelijk publiek inderdaad niet teruggevonden), is de heer Meier een soort geest. Ik stuur hem iets, hij antwoordt onmiddellijk met vermelding van het numer dat mijn synopsis in Mainz heeft toegewezen gekregen en drie maanden later moet hij mij helaas mededelen dat het “materiaal niet in onze programmaplanning past”. In zijn brief van 14 december 1973 klonk het evenwel persoonlijker, vertrouwelijker, dat “het verhaal hier niet heeft kunnen overtuigen”.

Nog een voorbeeld. Samen met Uwe G. schrijf ik het “detectiveverhaal” Theoretisch nicht schlecht: een echtpaar slaat een slag, maar wil de obligate fouten vermijden bij het binnenhalen van de buit en leent de som daarom voor drie jaar, met rente, aan een zakenman om zo aan elke verdenking te ontsnappen. Na het verstrijken van de termijn komt de kerel niet met het geld voor de dag. Er breekt een stil gevecht uit. De man wil de buit terug, de vrouw stelt koelbloedig voor om een nog grotere slag te slaan – als computercriminelen...

Op 30 oktober 1973 stuur ik de synopsis vanuit Londen naar verschillende omroepen. Binnen de twee maanden wordt het project door alle zenders afgewezen, geen woord over het materiaal of mogelijke aanpassingen. Alleen NDR laat niets van zich horen. Op 15 februari 1974 vraag ik Dieter M. om bij gelegenheid op mijn brief te antwoorden. Op 1 mei ’74 verzoek ik hem opnieuw om de synopsis toch minstens terug te sturen. Een paar dagen later belt een dramaturg van de afdeling televisiedrama mij op, verontschuldigt zich ten zeerste en zegt dat delen van de synopsis verloren zijn gegaan, dat er tijd is voorbijgegaan bij het zoeken, enzovoorts, enzovoorts. Ik vraag hem hoe de kansen liggen; hij antwoordt negatief en zegt dat de NDR geen geld heeft. Ik verzoek de heer beleefd om dergelijke smoesjes niet tegenover mij te gebruiken; ik hoor dit al jaren, er zullen zeker nog producties volgen (hoe beperkt ook) en er zijn criteria voor wat er gemaakt zal worden. Het enige wat ik vraag is een dramaturg die mij niet afwijst als een karamellenverzen schrijvende oma, maar die de moeite neemt + de moed heeft om mij, op basis van mijn werk, uit te leggen waarom en waardoor het wordt afgewezen of welke aanpassingen wenselijk zijn. De dramaturg antwoordt dat synopsissen van ideeën geen kans maken/dat er zoals bekend een gebrek aan goede televisieschrijvers is/geen geld voor opdrachtwerk. Ik was mij hiervan bewust, maar de zender kan niet van mij verwachten dat ik een heel scenario uitschrijf (nog afgezien van het feit dat ik dit verkeerd vind omdat een tv-scenario alleen geproduceerd kan worden op basis van een idee van de totale kosten) dat op een gegeven moment voorgelegd wordt aan de afdelingschef, die beslist of ik ongeveer 15000 Duits mark uitbetaald krijg of na driekwart jaar werk ook de portkosten voor het drukwerk nog moet betalen. Voor het uitwerken van een synopsis van een idee is de wanverhouding al verlammend genoeg. Dus zou de televisie de opdracht moeten geven. Als ik ooit in Hamburg ben, zegt de dramaturg, kunnen we er bij een biertje over praten. Ik vraag hem of de NDR mij daarvoor zou uitnodigen. Nee, zegt hij.

De fout ligt bij mij. Ik werk veel te lang aan een plot, stuur dan de zoveelste, zeer beknopte synopsis naar de zenders, ik pluimstrijk niet en ik ben kwaad als de dramaturg het niet wil begrijpen, niet eens bereid is om in gesprek te gaan. Natuurlijk zou ik totaal andere producties moeten doen; in een collectief met minstens één vrouw. Een thema met veel pedagogische kletskoek en “emancipatie” (een jonge knappe heldin verlaat een onnozele vent uit de reclamewereld, behaalt haar middelbareschooldiploma in avondonderwijs en raakt zwaar gepolitiseerd door de speelgroep waarin haar vierjarig zoontje zit*). Een larmoyante boel met lange takes en een voorkeur voor autoritten.

Opnames op originele locaties, uiteraard. Het lijkt de werkelijkheid, maar het kost in werkelijkheid veel minder dan in de studio. Ik denk aan acteurs als Eva Mattes of Hanna Schygulla maar ook Rainer Werner F.-gewijs aan een versleten toneelspeler uit de jaren ’50 (die tegenwoordiger een pak goedkoper is). In dialect, dat zou niet slecht zijn; het woord “neuken” zou in de bioscoopversie moeten voorkomen. Het hele ding zou veel beat- of popmuziek moet bevatten (waarvan ik werkelijk niets afweet) die tijdens lange autoritten in crescendo gaat. En dan het belangrijkste: de kwestie, de politiek. Opdat de heren dramaturgen in Keulen, München en elders niet lang hoeven te zoeken – men is tenslotte verantwoordelijk voor een miljoenenpubliek, niet voor een paar elitaire mensen – moeten zinnen als “de maatschappij heeft overal schuld aan”, “dit is een afspiegeling van de productieverhoudingen” en “het kapitalistisch systeem is enkel uit op winst” twee keer voorkomen. Maar omdat dit tegelijkertijd niet mag opvallen, raad ik de volgende truc aan: in plaats van het oude begrip “lot” wordt er gebruikt gemaakt van het nieuwe begrip “maatschappij”. De goede oude Beierse tv-stijl doet de rest.

* Het vervolg, namelijk wat ze dan doet, zou mij dan weer wel echt interesseren. Trouwens: ik heb geen ziekteverzekering. Tot nu toe heb ik alleen een paar druipers opgelopen, maar mocht er iets ernstigers....

(5) Setfoto Labriola (Günter Peter Straschek, 1970). Foto: Michael Sauer.

69.

Bedlectuur ’74: Jay Robert Nash, Bloodletters and Badmen. A Narrative Encyclopedia of American Criminals from the Pilgrims to the Present, uitgegeven door M. Evans and Company, Inc. New York en gedistribueerd in samenwerking met J. B. Lippincott Company, Philadelphia en New York, 1973.

70.

Filmmaken is voor mij gewoon een manier van uitdrukken. Het idee een leven lang in dit vak rond te hangen (volgens de tv-formule: redacteur in loondienst trouwt met secretaresse en heeft monteuse als geheime vriendin) boezemt mij wel angst in. Mocht ik bijvoorbeeld bij de televisie geen productiekansen zien, dan zou ik naar een ander land gaan of in een instituut werken of een boek uitgeven of mij ergens een paar jaar terugtrekken en lichamelijk werk doen of een functie aannemen. Ik wil zo onvervreemd mogelijk leven, het is al klote genoeg. Hoewel ik al 32 ben, zou ik de volgende 30 tot 40 jaar waarin ik zal moeten werken om te kunnen leven, met plezier willen werken aan problemen waarvan ik de oplossingen samen met collega’s politiek wil uitdragen. Ik wil uitdrukkelijk beklemtonen hoe belangrijk werkplezier en -voldoening voor mij zijn; ik zou geen goede fabrieksarbeider of “progressieve” onderwijzer kunnen zijn voor de rest van mijn leven – en zolang de partij dergelijke zaken niet van mij eist, zal ik die dus ook niet doen. Daarmee erken ik mijn speciale status, en ik ben van plan er zoveel mogelijk gebruik van te maken zonder de belangen van het proletariaat te schaden. Ook wat dat betreft hebben mensen mij van cynisme beschuldigd, wat meer met hun afgunst en onoprechtheid te maken heeft dan met mij. Ik heb te veel collega’s gekend die tijdens hun opleiding, in hun twintiger jaren, links-radicalen waren, maar reactionair werden zodra ze half de dertig waren en aan het werk waren en pas dan hun privileges ontdekten en botvierden. Ik train voor de lange termijn.

71.

Dagelijkse routine: 8.30u. ontbijt met krant. Tot de middag hoofdproject (momenteel emigratie in de filmindustrie). Zelfgemaakte lunch; middagdutje & muziek of café & wandeling. Tot ’s avonds één of twee parallelle projecten uitwerken (momenteel socialisme en geweld/leger); afronden met lichter werk (bibliografie, briefwisseling, enz.). Daarna avondeten en bioscoop/tv of kroeg, zo mogelijk niet alleen. 1 bibliotheekdag per week. Wil in Londen per fiets het platteland in trekken.

72.

Ik deel Jean-Marie St. en Daniele H.’s mening dat indien zich in West-Europa een revolutionaire situatie zou voordoen, radicaal-linkse intellectuelen om veiligheidsredenen voor enkele maanden in hechtenis genomen zouden moeten worden. Met het oog op succes. Deze radicaal-linkse intellectuelen vormen een risico omdat zij uiterst onpraktisch aangelegd zijn en dit proberen te compenseren door resoluties aan te nemen en theorieën te verzinnen. Na de overwinning kunnen en moeten zij voorzichtig worden ingezet, maar tijdens het gewapende conflict moeten zij buiten werking gesteld worden: zij kunnen geen geweer vasthouden, hebben geen idee van techniek en geen praktische ervaring; zij zouden maar wat rondhangen of pamfletten schrijven. Eén blik op de geschiedenis van de socialistische beweging in verschillende landen leert dat dit voorstel niet bij de haren getrokken is.

73.

De WDR honoreert mijn werk rond emigratie in de filmindustrie (de obligate 7000 DM voor 45 minuten op het derde net) = eerste jaar regelmatig eten en ik heb al vijftien pond (deels in buikvet) aan mijn eerder onaantrekkelijke uiterlijk weten toe te voegen. Wie had dat verwacht van de televisie.

74.

Ons socialistisch filmwerk zou weer vooruitgang kunnen boeken als wij aan onszelf zouden toegeven dat onze methodische aanpak gefaald heeft, als wij onze versplintering zouden stopzetten en ons zouden verenigen, de balans zouden opmaken en onze fouten op een rijtje zouden zetten. Een punt op mijn agenda: meer over geld praten en over hoe eraan te komen, een tijdelijk verbod op theorie.

75.

Waar ik al die tijd van geleefd heb: van 1961 tot ’63 van de “wonderen” die je alleen onderweg tegenkomt (uitgenodigd worden) of van het doneren van bloed. In de Kibboets Giv’at Hayim Me’uhad plukte ik sinaasappels en zeulde ik met irrigatiebuizen, in de hallen van Parijs stal ik fruit, acht maanden lang maakte ik zilverwerk schoon in het Hilton in Amsterdam. Mijn lieve moeder stuurde me briefjes van 5 of 10 (vaak zonder dat mijn vader het wist).

In West-Berlijn ging het tot ’66 buitengewoon beroerd met mij: ik werkte als bezorger, folderverdeler, afwasser, assistent van een bonthandelaar, vertaler, correspondent voor een dagblad uit Graz, fotokopieerder, typist en collegeverbeteraar voor Prof. Goldmann, maandenlang als inpakker bij C. & A. Brenninkmeyer in Neukölln en nog veel meer. Bovendien moesten mijn ouders mij met kleine bedragen onderhouden. Ik schreef voor het eerst voor de radio (manuscripten over Leiris, Blanchot, Bataille, samen met Dr. Friedrich K. over de feuilletonroman en over de esthetiek van politieke speeches). Ik was vastbesloten om net genoeg te werken om rond te komen, leefde van thee (of zolang het duurde van een pot cacaopoeder van 2kg die ik in de uitverkoop had gekocht) met boterhammen met margarine en erwtensoep van Aschinger (met in die tijd een onbeperkt aantal broodjes voor slechts 50 pfennig); ik ging naar de goedkoopste bioscoop (de Olympia aan Bahnhof Zoo, waar ik met het hele B-filmaanbod van de West-Duitse distributeurs vertrouwd raakte); ik bleef vaak dagenlang in bed bij gebrek aan iets om me mee te verwarmen. Toch wil ik mij vandaag niet schamen voor deze Spitzweg-achtige kunstenaarshouding, aangezien ik in deze drie jaren vrijwel uitsluitend las, voornamelijk politieke literatuur en marxisme-leninisme, rustig & zorgvuldig. Hoe onbegrijpelijk dit ook mag lijken voor buitenstaanders, mij is zo een hoop teleurstelling en frustratie bespaard gebleven – omdat ik niet was “opgevoed” met een euforische spoedcursus vulgair marxisme en de onvermijdelijke kater die erop volgde. In plaats daarvan zorgde mijn eigen soort kritisch optimisme ervoor dat ik die magere periode na mijn overroepen aanvankelijke successen redelijk ongeschonden doorkwam; bij anderen leidde het tot berusting. In de jaren na ’68 vonden verschrikkelijke tragedies plaats (en we bekommerden ons weinig om de zwakkeren onder ons).

In 1966/’67 kreeg ik bij de DFFB een maandelijkse beurs van 220 Duitse mark; na mijn eerste schorsing werd ik gesteund middels een collecte die door de politieke studentenvereniging werd gehouden; mijn rechtszaak tegen de DFFB, gevoerd door advocaat Horst M., werd gefinancierd door de Justikampagne.

Hoewel ik geen moeite deed om in mijn levensonderhoud te voorzien, maar de hele dag met film en politiek bezig was en niets van mijn werk wilde verkopen (afgezien van een paar tijdschriftartikelen die slechts een paar honderd mark opbrachten), kon ik dankzij de verschillende woongemeenschappen en communes. Vooral aan hen ben ik dank verschuldigd. Want ik was altijd het sociaal zwakste element; het ging nooit lang goed met mij, al was dat mijn eigen schuld.

Ik zou geen goede pooier zijn; zelfs een relatie in ruil voor kost en inwoon lukte me niet. Als je anderzijds alle etentjes en bioscoopbezoekjes betaald door vriendinnen zou optellen, zou je aan een behoorlijk bedrag komen.

Schulden maken en zwartrijden, goede relaties met deurwaarders.

Pas de laatste jaren is mijn situatie genormaliseerd: ik voel dat ik nu het verlangen heb om een deel van mijn intellectuele arbeid te verkopen – en ook over de nodige capaciteiten beschik. Radiomanuscripten (over Antonio Labriola en verschillende filmthema’s). Lezingen, seminaries, leeropdrachten. Boeken uitschrijven voor uitgevers. Regisseren en schrijven voor TV.

PS: Ik ben in principe niet tegen het stichten van een gezin. Voor mij zou een gezin echter betekenen dat ik mijn hele leven radicaal zou moeten omgooien om bijvoorbeeld de kosten van de opvoeding van een kind over een periode van meer dan twintig jaar te kunnen dragen. In geen geval zou ik bereid zijn mijn huidige experimenten en onzekerheden voort te zetten ten koste van een kind – en ik zou niets dan minachting voelen voor de vrouw die mij de kinderen uit handen zou nemen om zich enkel bezig te houden met het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Enerzijds kan ik mij “vrijheden” veroorloven die ik niet zou willen missen en waar veel mensen (vooral ouders) mij om benijden, anderzijds betaal ik hiervoor de prijs met een onmiskenbare eenzaamheid. Ik moet alleen nog alles tegen elkaar afwegen en een beslissing nemen. Die staat ondertussen al een hele tijd vast (en dat zal ook zo blijven, tenzij de omstandigheden plots opvallend ten goede zouden veranderen) en is in niet geringe mate beïnvloed door mijn kennissenkring: vele koppels hebben kinderen gekregen om vervolgens nieuwe problemen te zien opduiken; bijna geen enkel koppel heeft zijn ideeën met een kind kunnen verwezenlijken zoals het dat zonder kind zou gedaan hebben. Tegelijkertijd een kinderwens en een jeugdige levensstijl nastreven is waarschijnlijk de slechtst mogelijke oplossing. Het is het een of het ander. Ik ken genoeg collega’s die elke maand zoveel moeten verdienen om alleen al in de primaire levensbehoeften van hun gezin te voorzien dat ze bereid zijn veel meer te doen en te verdragen dan ik. Sommige collega’s hebben zich ontpopt tot behoorlijke opportunisten en pluimstrijkers; ik heb geen contact meer met hen, maar ik weet welke omstandigheden hen hiertoe hebben gedreven. Daarom wil ik mij, indien mogelijk, niet blootstellen aan dergelijke omstandigheden.

(6) Western für den SDS (Günter Peter Straschek, 1968)

76.

Zo leid ik het tamelijk gelukkige en vreemde bestaan van iemand zonder middelen maar met privileges; buiten wat meubels bezit ik alleen boeken, platen, dossiers; ik heb geen auto, hecht weinig belang aan kleding, rook niet en heb een hekel aan snuisterijen en prullaria; niettemin ben ik meer een hedonist dan een asceet = zelfs als ik honger lijd, lijd ik honger als een bevoorrecht lid van deze maatschappij.

77.

De vrouw van wie ik hou, wil niet meer van me weten. Deze bijna juiste beslissing verhoogt mijn achting voor haar. Begrijpelijk voor wie mij kent, haar kent en Pavese heeft gelezen.

78.

Mijn plannen voor de jaren ’70:

Een project, hoofdzakelijk de productie van Die guten Willens sind. Ein Sittenbild als televisiefilm;

de geschiedenis van de emigratie in de Duitstalige filmindustrie na ’33 voltooien – zowel de tv-reeks voor WDR als een boekuitgave (bij een Engelse of Amerikaanse uitgeverij, indien de uitgevers in de Bondsrepubliek aanzienlijk minder zouden betalen);

een pornofilm maken (op Beethovens Zevende Symfonie);

materiaal verzamelen over de geschiedenis van de ontwikkeling van de Stiermarkse middenklasse in de 20ste eeuw – voor een detectiveverhaal gebaseerd op de zaak van de “Onbekende van Collegno” (roman of film);

een essay over Antonio Labriola afwerken, eventueel voor een Engelse uitgave van zijn werken (nu Suhrkamp een Duitstalige uitgave heeft aangekondigd);

verdere politico-militaire economisch-historische studies, voorlopig gericht op een tv-serie over oorlogsvoering in de 20ste eeuw;

verschillende reizen ondernemen, o.a. van Mexico naar Peru in het kielzog van Hollywood ’74.

79.

Hoe provocerend: ik heb gedweept met Schubert, met Romeinse pleinen, voor vakmanschap gepleit, roddels verteld, gerationaliseerd – en ik heb niet eens Marx en Engels geciteerd. Omdat ik op de hoogte ben van de linkse bezwaren tegen mij – die overigens volkomen terecht zijn – heb ik mij kunnen voordoen als een “links-intellectuele Wandelende Jood uit de austriakisch-schizofrene kleinburgerij”. Ik zou u vriendelijk willen verzoeken niet te vergeten wat mijn beweegredenen waren om West-Berlijn tussen 1963 en ’74 voor te stellen zoals ik dat gedaan heb: ik heb een hekel aan mensen die alleen maar kunnen communiceren over hun pijntjes, pleziertjes en alledaagse materiële beslommeringen. Anderzijds lijken mensen die zich, nadat zij zich tot het marxisme hebben bekeerd, inbeelden dat hun pijntjes, pleziertjes en hun alledaagse materiële beslommeringen niet meer bestaan nu ze hun theoretische verklaring hebben gevonden, mij gevaarlijke idealisten te zijn.

PS: De standpunten die hier naar voren zijn gebracht, zijn mijn zogenaamd persoonlijke standpunten. Over concrete kwesties van het socialistisch filmmaken, die ik beschouw als een strikt interne aangelegenheid, heb ik het publiek niet ingelicht.

(7) Setfoto Labriola (Günter Peter Straschek, 1970). Foto: Michael Sauer.

Dit artikel werd oorspronkelijk gepubliceerd als “Straschek 1963-74 Westberlin” in Filmkritik vol. 8, nr. 212 (augustus 1974), en wordt in 4 delen op Sabzian gepubliceerd naar aanleiding van de tentoonstelling en retrospectieve gewijd aan Günter Peter Straschek die CINEMATEK en het Goethe-Institut Brussel in samenwerking met Sabzian organiseren.

De tentoonstelling “Militante film en filmemigratie uit nazi-Duitsland” loopt tot 21 juni 2022 in CINEMATEK.

De retrospectieve “Filmemigratie uit nazi-Duitsland” loopt van 1 tot 26 juni 2022 in CINEMATEK.

 

Dit project kwam tot stand met de steun van het Goethe-Institut Brussel.

Met dank aan Karin Rausch, Julian Volz en Julia Friedrich en Museum Ludwig Keulen voor het verstrekken van de Engelse vertaling.

 

Beeld (1): Setfoto Labriola (Günter Peter Straschek, 1970). Foto: Michael Biron.

Beeld (2): Hurra für Frau E. (Günter Peter Straschek, 1967)

Beeld (3), (5), (7): Setfoto Labriola (Günter Peter Straschek, 1970). Foto: Michael Sauer.

Beeld (4), (6): Western für den SDS (Günter Peter Straschek, 1968)

ARTICLE
01.06.2022
NL EN DE
1 2 3 4
In Passage, Sabzian invites film critics, authors, filmmakers and spectators to send a text or fragment on cinema that left a lasting impression.
Pour Passage, Sabzian demande à des critiques de cinéma, auteurs, cinéastes et spectateurs un texte ou un fragment qui les a marqués.
In Passage vraagt Sabzian filmcritici, auteurs, filmmakers en toeschouwers naar een tekst of een fragment dat ooit een blijvende indruk op hen achterliet.
The Prisma section is a series of short reflections on cinema. A Prisma always has the same length – exactly 2000 characters – and is accompanied by one image. It is a short-distance exercise, a miniature text in which one detail or element is refracted into the spectrum of a larger idea or observation.
La rubrique Prisma est une série de courtes réflexions sur le cinéma. Tous les Prisma ont la même longueur – exactement 2000 caractères – et sont accompagnés d'une seule image. Exercices à courte distance, les Prisma consistent en un texte miniature dans lequel un détail ou élément se détache du spectre d'une penséée ou observation plus large.
De Prisma-rubriek is een reeks korte reflecties over cinema. Een Prisma heeft altijd dezelfde lengte – precies 2000 tekens – en wordt begeleid door één beeld. Een Prisma is een oefening op de korte afstand, een miniatuurtekst waarin één detail of element in het spectrum van een grotere gedachte of observatie breekt.
Jacques Tati once said, “I want the film to start the moment you leave the cinema.” A film fixes itself in your movements and your way of looking at things. After a Chaplin film, you catch yourself doing clumsy jumps, after a Rohmer it’s always summer, and the ghost of Akerman undeniably haunts the kitchen. In this feature, a Sabzian editor takes a film outside and discovers cross-connections between cinema and life.
Jacques Tati once said, “I want the film to start the moment you leave the cinema.” A film fixes itself in your movements and your way of looking at things. After a Chaplin film, you catch yourself doing clumsy jumps, after a Rohmer it’s always summer, and the ghost of Akerman undeniably haunts the kitchen. In this feature, a Sabzian editor takes a film outside and discovers cross-connections between cinema and life.
Jacques Tati zei ooit: “Ik wil dat de film begint op het moment dat je de cinemazaal verlaat.” Een film zet zich vast in je bewegingen en je manier van kijken. Na een film van Chaplin betrap je jezelf op klungelige sprongen, na een Rohmer is het altijd zomer en de geest van Chantal Akerman waart onomstotelijk rond in de keuken. In deze rubriek neemt een Sabzian-redactielid een film mee naar buiten en ontwaart kruisverbindingen tussen cinema en leven.