Prisma #20
Aan de grenen plankenmuur hangt een schilderij. Er staat een miniatuurboot op de schouw en Melvil Poupaud zit op een stoel. Hij draagt een lichte broek en een donker T-shirt, houdt een gitaar in zijn handen, speelt erop. Hij leert een lied aan Gwenaëlle Simon, die naast hem op de grond zit. Zij draagt een spijkerhemd en houdt papieren vast. Ze zingt, dan kijkt ze. Haar blik kaapt de ruimte.
In Conte d’été (1996) vertelt Éric Rohmer met kleuren. We zien blauwe lucht, grijs zand, rode kledij en roze lijven. Minder uitgesproken, maar toch erg uitgekiend is het kleurenpallet in de bewuste scène. Aardetinten, aangevuld met warm rood, doen een picturale invloed vermoeden die nog het best te herkennen valt in Poupauds houding, die bijna identiek is aan de pose van Caravaggio’s Luitspeler. Hoewel. Waar Poupaud verzonken lijkt in het lied dat hij speelt, is de luitspeler dat niet. Hij kijkt je aan en is bij jou, niet bij zijn spel.
Gwenaëlle Simon is overal. Ze brengt het kaperslied bijeengepend op twee papieren door Poupaud. Halfweg moet ze van vel wisselen, wijst al lezend met het papier naar de camera. Dan zingt haar blik zich los van het blad. Ze maakt een fout en kijkt ons recht aan. Een fout die moest gebeuren. Twaalf lijnen tekst verdeeld over twee pagina’s, van recto verso geen sprake.
Rohmer is een schilder, maar een schilder van beweging. Hij doet hier wat Caravaggio niet kon: een brug slaan tussen het hier en nu, het daar en dan, zonder een van beide op te geven. Het tableau barst, een oogopslag lang. Niet langer plaatst het lichaam van Simon zich hier in een picturaal tafereel van leraar en leerling, maar onttrekt zich aan haar vullende functie. Simons blik plooit de ruimte open tot de toeschouwer kan binnenstappen, een opening die enkel haalbaar is in de flits van het ogenblik. Als ze te lang in de lens had gekeken, zou ze niet meer bij Poupaud geweest zijn. Als ze het niet had gedaan, was ze niet bij ons geweest. Ze deed het precies lang genoeg en moest niet kiezen.