Uit een hoogvliegend vliegtuig
Voor Jan Dop
Mijn schrijfwijze of montagetechniek wordt vaak aangeduid als “herhaling van beelden”. Oppervlakkig gezien niet ten onrechte. Maar je kunt het ook anders zien. Dat doet het hiernaast getekende oog, dat naar een diagram (A) van een film kijkt. Het diagram verbeeldt een zijaanzicht van die film en toont de verschillende lagen, op verschillende afstanden van de waarnemer, waarin de beelden zich bevinden. Je zou je kunnen voorstellen dat al die beeldlagen continu doorlopen en dat een verder weg liggende laag alleen zichtbaar wordt wanneer er in dichterbij liggende lagen gaten vallen. In die zin wordt het beeld dus niet herhaald, maar duikt het – letterlijk – af en toe op uit de diepte, waarin het zich voortbeweegt. Het is vergelijkbaar met wat je soms uit een hoogvliegend vliegtuig ziet: wolken, daaronder wolken, daaronder wolken en als er in die onderste wolkenlaag een gat zit: even de aarde. Het beeld van de aarde wordt niet herhaald, de aarde is er gewoon, maar wordt een deel van de tijd aan het oog onttrokken.
Elke keer dat een beeld uit de diepte opduikt verandert er iets: in grootte, intensiteit of beweging, in de verhouding die het met andere beelden – uit andere lagen – aangaat. In het verloop van die veranderingen ontwikkelt zich het betoog, de gedachtegang, het verhaal van de film.
In het zijaanzicht A staat de onderbroken horizontale streep S voor de beeldlaag die samenvalt met het scherm waarop de film geprojecteerd wordt: deze laag bevindt zich op de concrete afstand van waarnemer tot scherm. De andere beeldlagen liggen dus voor en achter het scherm: de totale fictie, de eigenlijke fictie van de film, de cinematografische ruimte. Tekening B laat een bovenaanzicht van dezelfde film zien. De zichtbare beelden uit de verschillende lagen zijn nu in een plat vlak geprojecteerd en dit is de opeenvolging van beelden, zoals die door het getekende oog gezien wordt: het oog dat boven het zijaanzicht hangt, ziet het bovenaanzicht. Het is ook de beeldopvolging die u, lezer, nu ziet. Het getekende oog is uw oog. De middelen waarmee de fictie der wisselende beeldafstanden in het projectievlak gerealiseerd kan worden – beeldgrootte, vast of “zoekend” kader, platte of perspectivische beeldcompositie, doorgaande of gebroken beweging, overeenstemming of tegenstelling van kleur en toon (warm-koud, licht-donker), verhalende of associatieve koppeling, conflict of assonantie tussen beeld en geluid, golfbeweging van het geluid, vermenging met noise en muziek of concurrentie, vermenging van tekst en muziek of concurrentie, synchroon- of offscreen-tekst, ritmische regelmaat en variatie, kortom: het oneindig spel van scheidingen en verbindingen binnen het materiaal (ze komen ter sprake in een aantal stukken in het boek Zien Kijken Filmen) – behoren niet tot een gesloten theorie van de film, maar tot een theorie die zich in de levende praktijk van het filmmaken in steeds veranderende omstandigheden aandient, verduidelijkt en uitbreidt. Hoe kan men zich in tijden van toenemende maatschappelijke afbraak, politieke onmacht en dure suprematie van de filmische conventie nog in zo’n onbewijsbaar ruimtelijk denken storten? Een kwestie van hoop, denk ik. De hoop die doet spelen.
Deze tekst verscheen oorspronkelijk in Skrien 123, winter 1982-83.
Met dank aan Nosh van der Lely.